Ik zit op een duin en zie hoe de as van een dierbare vriend door zijn kinderen wordt verstrooid. Het witte stof wolkt in wuivende sluiers in het zonlicht. Ik denk aan de Wet van behoud van energie en vraag me af waar de duizenden indrukken, ideeën, herinneringen van mijn overleden vriend zijn gebleven. Vallen ze één met de as en immuun voor het vuur van de crematieoven neer op het duingras en tussen de struiken?

Magisch denken. Ik wil graag geloven dat bij de dood het onstoffelijke gescheiden wordt van het stoffelijke, uit weerzin tegen de gedachte dat bij de eerstvolgende regenbui ook de herinneringen van mijn gestorven vriend aan míj in de bodem zullen verdwijnen. Maar A. is weg, helemaal en voorgoed, ook al leeft en beweegt hij volop in mijn herinnering.

Het is een mooie plechtigheid. Niemand bezoedelt de eerbiedige stilte met woorden.
Teruglopend over het duinpad naar het dorp rennen en fietsen mannen en vrouwen in strakke, kleurige sportkleding hijgend en zwetend langs ons heen. Ze beulen zich af om hun lichamen zo goed en zo lang mogelijk te conserveren. Ik denk aan het nietige beetje as in de bodem van de enorme planeet, onder de hoge lucht, in het onmetelijke universum.
‘Klote, man’, verbreekt vriend G. het lange zwijgen.
‘En dat was dan dat’, zeg ik. Maar ik zeg het aarzelend.