Vandaag in de NRC een warrig stuk van alweer een volgende collega die klaagt over zijn tekortschietende vakbroeders. De literatuur is in verval, meent hij, het gros van de auteurs schrijft op de markt gerichte romans en durft de massa daarom niet tegen de haren in te strijken. Terwijl provoceren volgens hem juist heel belangrijk is. Zelf schijnt hij er erg goed in te zijn.

Vorige week vond een andere collega, die politiek geëngageerd is, dat schrijvers meer politiek engagement moesten tonen. Nog een andere collega hield vorig jaar een pleidooi voor gewaagder geconstrueerde romans, na er zelf een te hebben geschreven die helaas niet best werd ontvangen. En eerder vond een collega, die veel straatrumoer in zijn romans stopt, dat er meer straatrumoer in romans moest worden gestopt.

Een schrijver moet niets. Helemaal niets. Behalve romans schrijven die vanuit een intrinsieke behoefte ontstaan. Met of zonder provocaties, politiek engagement, strips of straatrumoer.
Als ik dergelijke stukken vol verkapte zelffelicitaties in de krant lees, moet ik denken aan een vroegere buurvrouw. Een mopperige secreet, achterdochtig en altijd in gevecht met de wereld. ‘Ik kan absoluut niet tegen onrecht’, zei ze vaak bij het uitstrooien van haar roddels. ‘Niet dat ik denk dat ik beter ben, maar…’ Waarop dan steevast een volgend bewijs van haar superioriteit volgde.

De opvattingen van schrijvers zijn niet interessanter of belangrijker dan die van de gemiddelde filosoof of filatelist. In het gunstigste geval zijn die fraaier geformuleerd, op grond waarvan schrijvers ten onrechte gemakkelijker toegang tot de media krijgen. En provoceren vind ik best, mits dat gebeurt met een botheid die subtiel ontmaskert. Simpelweg ‘Dood aan het volk!’ roepen  of lid worden van een pedofielenpartij is alleen maar stompzinnig. (Navenant ook het verweer van Dautzenberg, de schrijver van het NRC-stuk, op zijn lidmaatschap van de pedofielenpartij: “Dromen, fantasieën en verlangens mogen nóóit verboden worden.” Ja, trap nog maar eens een open deur in, denk ik dan.)

Waarom van collega-schrijvers verlangen dat zij zich provocerend in de media roeren? De heisa die dat veroorzaakt stoort bij het schrijven, lijkt me. Bovendien leidt alle herrie tot onevenredig veel aandacht voor de persoon van de schrijver. Iets wat Dautzenberg verfoeit, afgaande op de sneren aan het adres van collega’s die zich hieraan schuldig zouden maken. Dautzenberg moet er toch niet aan denken dat hij, net als zij, voortdurend radio- en televisiestudio’s moet aflopen? Toch?
Zedig neemt Dautzenberg een voorbeeld aan Hermans en Reve. Die “gingen niet alleen voor het eigen belang, ze dienden vooral ook de literatuur.” Ja, hij is bereid zijn schrijfrust en betrekkelijke anonimiteit op te offeren.
Hoe nobel.

Mijn vroegere buurvrouw ging evenmin alleen voor het eigen belang, als we haar moesten geloven. Roddelend en agerend maakte ze zich zorgen over het verval der zeden en de slechtheid van anderen. Op een bepaalde manier vonden we haar toch wel vertederend in haar zelfbedrog en ongefundeerde zelfgenoegzaamheid.