Steevast kijk ik naar haar uit als ik langs Schiphol naar Amsterdam rijd. Ze heeft een vaste plek, al is ze er niet altijd. Soms zelfs voor langere tijd niet. Dan houd ik mezelf maar voor dat ze het goed maakt en dat ze weer doet waar ze gelukkig van wordt: onderweg zijn door de lucht. Lange reizen maken.
De eerste keer dat ze me opviel goot het. Ze stond die avond langs de snelweg, onbeschut en afgezonderd, beschenen door hagelwit licht waar de regen in sluiers doorheen joeg. Ik had met haar te doen. Het waaide hard, hoewel de wind haar onmogelijk kon deren. De regen wel. Die spatte roffelend op haar rug, romp en vleugels. Niemand die naar haar omkeek. Ze had natuurlijk geen cent te makken, het vergeten eind van de luchthaven was goed genoeg voor haar, vonden de luchthavenautoriteiten. Zelf was ze te trots om een betere plek op te eisen.
Ik vond haar mooi. Mooi wit in de Hollandse grauwheid. Op haar flanken het bruin en oranje die aan de ondergaande tropenzon deden denken.
Toen ik haar de volgende ochtend terugzag was het droog en de zon brak zo nu en dan door. Ze had inmiddels gezelschap gekregen van een KLM-toestel. Dat deed me goed.
Sindsdien zoek ik haar iedere keer dat ik Schipholtunnel nader. Eens vlieg ik met haar mee naar Suriname.